"Waar de wolken rupsen lijken, katten nog duimen hebben, strepen van natte vingers op de bergwand de foute route markeren, zo summier, zo neerwaarts.”
Fynn van der Ziel
Zo begint De denkrimpel van Broeder Roeland, het afstudeerproject van Fynn van der Ziel (LUCA Beeldverhaal, Brussel), te zien van 21 tot 23 november tijdens Grafixx in De Studio. Fynn staat bekend om zijn absurde beeldtaal en felle risokleuren, maar voor mij is hij bovenal een literair talent.
We zijn samen aan de opleiding begonnen, al studeerde hij eerder af dan ik. Voor werkstudenten verloopt de tijd nu eenmaal anders. Nu ik eindelijk aan de master ben begonnen, bestaat mijn jaar voor bijna de helft uit internationale studenten. De jaarlijkse hoogmis van het beeldverhaal nadert met rasse schreden, en ik ben dan ook benieuwd hoe mijn anderstalige klasgenoten naar Fynn’s werk in De Studio zullen kijken. Zullen ze zijn Groningse taalspel proberen te ontrafelen, of raken de excentrieke tekeningen op zichzelf al genoeg?
Het zette me aan het denken: welke plek neemt taal eigenlijk in binnen het beeldverhaal? Is ze er louter ter ondersteuning van het beeld? Of kan taal in strips even autonoom en krachtig zijn als de tekenlijn zelf? En hoe vaak krijgen literaire beeldmakers erkenning als schrijvers, en niet enkel als tekenaars?
In deze reeks baan ik me een weg door het werk van tekenende taalgoochelaars. Hoe zien zij zichzelf in de spreidstand tussen beeld en tekst? En waar beter te beginnen dan bij de onbetwiste voortrekker van de graphic poem: Lies Van Gasse.
Wanneer we het over graphic poems hebben, valt in Vlaanderen jouw naam vaak als eerste. Heb jij die term zelf bedacht, of kwam de beslissing om je werk zo te benoemen eerder van buitenaf?
De term werd voor het eerst gebruikt bij mijn tweede publicatie, Sylvia (Wereldbibliotheek, 2010). Het beeldverhaal begon stilaan serieuzer genomen te worden door literaire uitgeverijen. Ze zagen het als een kans om een nieuw lezerspubliek aan te spreken.
Het oorspronkelijke plan was om Sylvia als graphic novel uit te brengen. Maar dat wrikte. Was het boek wel verhalend genoeg? Vervolgens kwam de uitgever met de term ‘graphic poem’. Die sloot niet alleen beter aan bij het suggestieve, poëtische karakter van het werk, maar bood ook ruimte om het genre 'beeldverhaal' verder te verkennen. En zo is dat etiket er gekomen.
Je bent gedebuteerd met de dichtbundel Hetzelfde Gedicht Steeds Weer (Wereldbibliotheek, 2008). Je hebt echter de opleiding Illustratie aan Sint-Lukas in Antwerpen gevolgd. Wat was er eerst: de dichter of de tekenaar?
Ik was echt een kind van het deeltijds kunstonderwijs: ik ging naar de tekenacademie in Sint-Niklaas, volgde muziek, … Op school begonnen we poëzieavonden te organiseren, waar al snel ook dans, muziek en beeld bij kwamen kijken, heel multimediaal. Vanaf mijn zestiende, zeventiende nam ik deel aan poëziewedstrijden en schreef ik voor tijdschriften, enzovoort.
Ik denk wel dat ik bang was om mezelf te beperken tot alleen het schrijven. De opleiding Illustratie in Antwerpen voelde als een plek waar alles kon samenkomen. Achteraf gezien misschien een vreemde keuze, want ik had toen helemaal niets met jeugdliteratuur. Gelukkig voelde ik daar meteen een zekere openheid. Ik kreeg onder meer les van Luk Duflou. Officieel gaf hij grafiek, maar hij was ook sterk bezig met poëzie en literatuur. Dat bleek een goede match.
Werd er veel met taal gewerkt tijdens de opleiding?
Ik had gehoopt van wel. Het is uiteraard een opleiding Illustratie, maar de dialoog met tekst blijft essentieel. Hoe schrijf je een goed verhaal? Wat kan je doen met tekst? Daar werd naar mijn mening niet uitgebreid genoeg bij stilgestaan.
Intussen geef ik zelf les in Schrijven en Beeld. In mijn lessen poëzie brengen leerlingen soms ook beeldend werk mee. De vraag is dan niet: “hoe maak ik een betere tekening?”, maar wel: “hoe breng ik de twee samen?”
Bij Sylvia en je laatste werk Palganeem schreef je de tekst zelf, maar je bewerkt ook bestaande gedichten. In Exodus (Poëziecentrum, 2016) werk je bijvoorbeeld met Hugues C. Pernath, in Vliegoefeningen (Poëziecentrum, 2021) met Gezelle. Waar ligt voor jou de grens tussen een graphic poem en een geïllustreerd gedicht?
Sowieso zou ik ook de adaptaties onder de noemer ‘graphic poem' plaatsen. Zeker bij Vliegoefeningen heb ik telkens geprobeerd een compositie van het gedicht te maken. Het beeld gaat werkelijk de dialoog aan met de tekst. Door bepaalde woorden of letters te beklemtonen, uit te vergroten, apart te zetten of er een kanttekening bij te maken, krijgt het geheel toch een geheel nieuwe laag.
Die gelaagdheid is ook eigen aan het medium van het beeldverhaal. Hoe ga je daarin te werk? Zoek je in je tekeningen altijd een directe vertaling van de tekst, of laat je ze liever wringen? En is dat anders wanneer je zelf de tekst schrijft?
Een beetje van beide. Soms is de tekst er eerst, en wordt de tekening een soort commentaar. Maar evengoed vertrek ik vanuit het beeld, en dan ontstaat er een nieuwe stem die me een andere richting uitduwt. Het wordt dan een heel complementair proces.
Onze maatschappij wordt alsmaar visueler. Er is het bekende gezegde dat een beeld meer zegt dan duizend woorden. Heb jij soms ook dat gevoel?
Een beeld kan soms sterker ontroeren, of alleszins sneller de aandacht trekken. Taal voelt dan weer sneller symbolisch aan. Zeker in een dichtbundel krijgen woorden al snel meerdere betekenislagen mee.
Een tekening is universeler, misschien zelfs democratischer, terwijl je met taal een gevoel heel treffend kan neerpennen.
Misschien wel. Al heb je dat met tekeningen in zekere zin ook, zelfs als je abstraheert. Één lijn kan bijvoorbeeld al iets oproepen: een horizon, een boom... Ik geloof dat je nooit volledige abstractie kan bereiken.
Nu, dat democratische klopt mogelijks wel. Bij tekenen hoef je in principe, zoals ik eerder al zei, alleen maar een lijn te zetten, en je kan beginnen bouwen. Taal daarentegen heeft regels die je moet volgen. Klopt deze zin grammaticaal? Bestaat dit woord? Natuurlijk kan je daar ook weer mee beginnen spelen, en dan wordt het een beetje dadaïstisch.
Over lijnen gesproken: geschreven taal is in essentie ook gewoon een verzameling tekens.
En dat vind ik zo mooi aan poëzie: het is zowel beeld als klank. Het is rijk aan betekenis en tegelijk ook heel klein.
Men zegt vaak over je gedichten dat ze erg beeldend zijn. Je werkt bijvoorbeeld graag met metaforen. Maar ik vind jouw tekeningen op hun beurt ook heel verhalend. Het zijn geen statische illustraties, maar vaak sequenties.
Ik ben sowieso extreem gefocust op de bladcompositie. Voor mij beperkt die zich niet tot vakjes. Gedichten spelen zich vaak af binnen één enkel moment. Ik probeer dat te doorbreken, door kleine flashbacks toe te voegen, of een nagedachte. Zo ontstaat er meer spanning.
De tijd kan ook trager lopen in de tekst dan in het beeld, of net andersom.
Vaak is dat een soort retorische truc, niet waar? Of misschien is truc het verkeerde woord… Hoe dan ook is het een manier om de lezer te blijven betrekken. Bij mij werkt dat alleszins zo. Ik hoor vaak van mensen dat ze dichtbundels op hun keukentafel of nachtkastje leggen, om er voor het slapengaan één gedicht uit te lezen, op een willekeurige pagina. Dat gevoel wil ik net vermijden met mijn graphic poems. Ik wil iets maken waarbij de lezer denkt: “Wat volgt hierna? Wat kwam hiervoor?”
Strips vallen vaak nog steeds tussen de plooien van subsidies en prijzen. Het zit als het ware in een spreidstand tussen beeldende kunsten en literatuur. In welke sector voel jij je het meest thuis?
Ik heb sowieso het gevoel dat ik vooral in het letterenveld actief ben. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat mijn debuut een dichtbundel was. En ergens vind ik dat wel jammer. Soms zou ik graag meer tijd hebben om me een weg te banen naar het tentoonstellingswezen. Maar het is moeilijk om altijd alle ballen in de lucht te houden. Sommige werken vallen hierdoor dan ook inderdaad tussen twee stoelen. Palganeem (Uitgeverij Kwakman & Smet, 2023), bijvoorbeeld, was noch een pure dichtbundel, noch een strip. Misschien was het nog het meest een kunstenaarsboek, of een briefroman.
Op een bepaald moment krijgen de dingen hun eigen plek, en dat vind ik juist mooi. Zelf zie ik een heel duidelijke samenhang in mijn werk. Al merk ik wel dat een deel van mijn publiek daar anders op reageert. Ik heb lezers die zeggen dat ze alleen de bundels zonder tekeningen lezen, en omgekeerd. In de periode van Nel, een zot geweld (Wereldbibliotheek, 2016) zag ik dat heel sterk. Plots kwamen er mensen die mij puur omwille van mijn aquarellen begonnen te volgen. Maar dat is een totaal andere leefwereld dan die van de poëzie, die vaak minder toegankelijk is. In ieder geval zijn er doorheen mijn oeuvre verschillende soorten lezers ontstaan. Je blijft trouw aan je eigen pad, maar elk project spreekt een ander publiek aan. Uiteindelijk is dat misschien nog het mooiste: dat mijn eigen zoektocht ook een ontdekking kan zijn voor anderen.